Niets ergers

Auteur: Sander de Hosson longarts
11.08.2025
Niets ergers
Auteur: Sander de Hosson longarts
11.08.2025

De vrouw zit tegenover me. Ze kijkt me aan met warme, heldergrijze ogen. Ik weet dat ze 76 is, maar dat had ik haar niet gegeven — ze oogt jaren jonger. Ze is klein, zit rechtop en heeft haar handen gevouwen in haar schoot. Ze neemt de boodschap opvallend kalm aan. Ik heb haar net verteld dat ze uitgezaaide longkanker heeft. Ook dat ze niet meer beter zal worden.

Ze knikt. Hoewel het haar ergens toch wel verrast moet hebben – de leveruitzaaiingen waren min of meer bij toeval gevonden- , bespeur ik geen spoor van paniek. Geen waarom ik?, geen ontkenning. Het is een reactie die ik niet helemaal goed kan inschatten, dus daarom vraag ik voorzichtig of ze begrijpt wat ik net gezegd heb. Ze glimlacht zacht. Het lijkt bijna verontschuldigend. “Ja. Het is heel duidelijk.”

Wanneer ik benoem hoe rustig ze blijft en vraag wat dit met haar doet, buigt ze iets naar voren en legt haar handen op mijn bureau, bijna tegen de mijne aan. Normaal gesproken zou ik mijn handen dan ongemerkt iets terugtrekken, maar bij haar voel ik meteen: dit hoeft niet. Hier mag het.

“Dokter,” zegt ze. “Toen ze zeven jaar oud was, heb ik mijn dochter gevonden. Dood. In haar bed. Ze was eerder die avond van de trap gevallen, een ongeluk. Ze had er eerst geen last van, een beetje hoofdpijn misschien en is gewoon gaan slapen. Maar toen ik een half uurtje later nog eens keek, ademde ze niet meer. Het moet een hele grote hersenbloeding zijn geweest.”

Ze zegt het alsof ze een herinnering uit een oud fotoalbum voorleest. Alsof de woorden inmiddels zijn doorgesleten, afgerond door de jaren.

“Het was een woensdagavond,” vervolgt ze. “Ik had haar nog een kus gegeven voordat ze ging slapen. Ze lag daar als een prinses in haar bed met een knuffel die sindsdien op mijn nachtkastje staat. Nu geef ik die altijd voor het slapen een kus. Ze blijft bij mij.”

Ik ben versteend. Woordeloos. Ze kijkt me aan en legt haar hand nu helemaal op de mijne.

“Dat is bijna vijftig jaar geleden. Ik draag haar nog elke dag met me mee. In de dagen, maanden en jaren daarna heb ik gehuild, geschreeuwd, gezwegen — maar ik heb het overleefd. En vanaf dat moment wist ik ook dat wat er ook nog gebeurt in dit leven, niets zal ooit erger zijn dan dit.”

Het is stil in de kamer.

De gebruikelijke onrust — van slechtnieuwsgesprekken, van angst, van wat nu? — blijft uit. Ze stelt geen vragen over behandelingen, ze heeft ook geen hang naar cijfers, hoop of houvast. Wat ik zie is een helder en kalm inzicht: de dood komt. En dat is oké.

“Ik ben niet bang,” zegt ze. “Want ik weet hoe verlies voelt. Ik weet ook dat je het kan dragen. Zelfs als je denkt dat je eraan kapotgaat.”

Dit gesprek vond misschien wel 10 jaar geleden plaats. Als mensen aan mij vragen: “Hoe hou jij je werk vol? Hoe ga je om met al die verhalen, al dat lijden in je dagelijks werk”, moet ik aan haar denken. Aan die ongekende stille kracht die ik bij haar zag. Aan hoe verlies je niet altijd breekt, maar soms ook iets achterlaat dat onverwoestbaar is.

Ik zal haar echt nooit vergeten. Niet omdat ze zo rustig was. Maar omdat ze me leerde dat sommige mensen in hun leven zó veel hebben gedragen, dat zelfs hun eigen sterven als iets kleins voelt — vergeleken met wat ze ooit hebben moeten laten gaan.