Er was een tijd, misschien honderd jaar geleden, minder nog, dat íeder mens thuis stierf. In de bedstee, op de bank, in de kamer waar tegelijkertijd werd geleefd.
De buren kwamen langs met soep. De kinderen zaten op schoot. En als de dood eenmaal was gekomen, werd het lichaam gewassen, aangekleed, opgebaard in een koele kamer. Er werd gekeken. Gebeden. Gehuild. Het leven en de dood hoorden bij elkaar.
Maar het veranderde.
Langzaam schoof de dood het zicht uit. Eerst naar een ziekenhuisbed. Naar een gesloten kamer achteraan op de afdeling, waar men fluistert in plaats van spreekt.
De dood, ooit een deel van het dagelijks bestaan, werd een medische gebeurtenis. Een technisch falen. Iets dat eigenlijk niet had mogen gebeuren.
Want terwijl de zorg professioneler werd, raakten we iets kwijt.
We gaven de dood uit handen aan mensen in witte jassen. Vanuit goede bedoelingen: om pijn te verzachten, lijden te verlichten, de controle te behouden. Maar juist in die controle schuilt ook verlies. Wat vroeger een intiem, huiselijk moment was — vol rituelen, aanrakingen, aanwezigheid — werd een proces. Een procedure.
Ook veranderde onze cultuur. We gingen de dood zien als een vijand die verslagen moest worden, in plaats van een metgezel van het leven. De belofte van maakbaarheid, van genezing en verlenging, maakte ons blind voor het onvermijdelijke.
We kregen er apparaten voor. Infusen, monitors. We gingen rekenen in overlevingspercentages en risicoprofielen. We kregen woorden als ‘palliatief traject’ en ‘besluitvorming’. Mooie woorden, bedacht om het ondraaglijke te ordenen. Maar ergens onderweg verloren we het gewone: het praten over afscheid, het stil zijn bij een lichaam dat niet meer ademt, elkaar vasthouden.
En de kinderen? Die gingen naar school. Naar de opvang. Naar boven. Want ‘daar zijn ze nog te jong voor’. Ze zagen de dood niet meer. Niet bij opa. Niet bij oma. En dus leerden we niet hoe het eruitziet. Hoe het klinkt. Hoe het voelt.
Soms denk ik dat we de dood niet alleen uit beeld hebben geduwd, maar ook uit het hart. En dat we hem daardoor zijn gaan vrezen. Want wat je niet ziet, niet kent, niet leert – dat wordt groot en zwart en dreigend.
Maar ik zie iets kantelen.
Ik zie mensen weer vragen stellen. Ik zie hoe jonge artsen palliatieve zorg niet langer zien als opgeven, maar als helpen om mens te blijven tot het einde. Ik zie kinderen die in een hospice tekeningen maken voor hun zieke opa. Ik zie het gesprek terugkomen.
Misschien, heel misschien, halen we de dood weer een beetje dichterbij.
Niet om hem te romantiseren. Niet om hem te eren. Maar om hem gewoon te zien voor wat hij is: een onderdeel van het leven.
Niet welkom, maar ook niet vreemd.
Want zolang we hem ontkennen, vrezen we hem.
En pas als we hem onder ogen zien, kunnen we ook het leven echt vasthouden.
Want hoewel de dood onvermijdelijk is en het afscheid vaak pijnlijk zie ik zo vaak – hoe vreemd dat ook klinkt – in mijn werk de volle liefde.
Auteur: Sander de Hosson, longarts
08.06.2025
Ja, houd mij ook op de hoogte
nieuws, webinars en meer