Ze is 92 jaar, zestig jaar ouder dan ik. Cognitief is ze sterk, ze weet precies wat ze wel en niet wil. Ze wil niet opgenomen zijn in een dodenhuis, zoals ze het hospice noemt. Ik ben samen met de huisarts in gesprek met haar omdat mevrouw een ernstige vorm van kanker heeft, waarbij nare complicaties kunnen ontstaan. Ze is thuis gevallen en de thuiszorg is niet meer toereikend. Ze is vanuit het ziekenhuis naar ons gekomen om te overlijden.
De huisarts houdt haar hand vast en knikt af en toe. Ze reageert niet als mevrouw voor de zoveelste keer aangeeft hier niet te willen zijn. Nadat ik voor mijn gevoel heel geduldig heb afgewacht, neem ik het gesprek over. Ik vraag waarom zij zo graag naar huis wil. Ze antwoordt dat ze weet dat ze dood zal gaan, maar dat ze daar nu nog niet aan toe is. Dat ze niet wil dat wij de behandelingen of medicatie staken die haar nog in leven houden. Ze is nog niet klaar om te gaan.
De medicijnen, die alleen effect hebben op de langere termijn, zijn belangrijk voor haar en ik besef dat hier een belangrijk punt ligt. Ik vraag of het helpt als we een deel van deze medicatie opnieuw starten. Mevrouw knikt met volle overtuiging. Ik geef aan dat het niet onze intentie is om mensen dood te maken, maar om comfort en begeleiding te bieden bij het naderende levenseinde. Dat de mensen die bij ons komen heel ziek zijn, maar dat wij het leven niet sneller mogen beëindigen.
De medicijnen, die alleen effect hebben op de langere termijn, zijn belangrijk voor haar en ik besef dat hier een belangrijk punt ligt.
Terwijl ik haar hand pak en haar aankijk, vertel ik aan mevrouw dat er ook mensen zijn die opknappen en nog naar huis kunnen gaan. Dat dit afhankelijk is van het ziektebeeld dat zij hebben. Ik wil haar de hoop niet ontnemen maar benoem wel dat haar ziekte helaas niet te stoppen is. Mevrouw begrijpt het. Ze geeft aan dat ze het dodenhuis een kans gaat geven. Als ze opknapt of stabiel blijft, gaan we kijken naar de mogelijkheid om naar huis te kunnen. Maar als zij verder achteruitgaat is zij hier op de juiste plek. De huisarts beaamt dit en wij sluiten het gesprek af.
In de twee weken die volgen praat ik regelmatig met mevrouw. Zij wil nog steeds naar huis maar is ook realistisch. Mevrouw vertelt over haar leven en dat dit niet altijd makkelijk was. Zij is al langere tijd weduwe en spreekt met veel liefde over haar echtgenoot en haar huwelijk. Het was een goede lieve man, die altijd hard heeft gewerkt en gezorgd heeft dat zij in een fijn huis kon wonen. Hij vertelde haar altijd dat de mensen te weinig zeiden dat ze van elkaar hielden, en daarom zei hij het haar elke dag. Hij zei dan; weet je wel hoeveel ik van je hou? Ik ben ontroerd omdat ik dit kleine zinnetje ook altijd tegen mijn kinderen zeg.
Ik vraag of zij gelovig is en mevrouw knikt vol passie. Ik vraag of zij gelooft dat haar man op haar wacht, ergens op een plek, waar zij weer samen kunnen zijn. Mevrouw is geëmotioneerd als zij antwoord geeft. Ja, zij gelooft dat haar man op haar wacht en dat zij dan weer worden herenigd. Ze zegt dat ze hem dan kan zeggen wat ze al heel lang wil zeggen; dat ze zoveel van hem houdt.
Ons gesprek valt even stil, maar de stilte is fijn. Alles wat ik nu zou zeggen, zou de betovering van het gesprek teniet doen. Na een minuutje herpakt mevrouw zich. Ze zegt: ‘Zo is de dood ineens niet meer zo erg.’ Tegelijkertijd lacht ze en pakt ze dit keer mijn hand. Ze bedankt mij voor het fijne gesprekje en voegt er nog lachend aan toe dat ze nog steeds niet klaar is om te gaan. Ik knipoog naar haar en zeg vrolijk dat ik onze gesprekjes ook nog niet kan missen. Tegelijkertijd weet ik dat wanneer het einde nog meer in zicht komt, mevrouw klaar zal zijn.
Nog even knijpt mevrouw in mijn hand. Ze zegt dat ze heel dankbaar is voor de zorg in het hospice. Ik weet daardoor dat we iets bereikt hebben, ze vindt het hospice geen dodenhuis meer.
Beeld: Anna Hirna