‘Is deze mier dood?’ vraagt hij, drie jaar oud, terwijl hij er met zijn vinger op drukt.
‘Eh... nu wel,’ antwoord ik.
Verbaasd kijkt hij naar zijn vinger waar de inmiddels platte mier aan blijft plakken. Zie ik nog een pootje bewegen? Net iets te stevig veeg ik de vinger van mijn kind af aan de stoeptegel, controleer of de mier echt dood is en zeg dat hij geen dieren dood mag maken. Ondertussen denk ik aan de vlieg die ik gisteren een mep verkocht. Mijn hoofd constateert dat, in tegenstelling tot wat ik wenselijk vind, iedere logica ontbreekt. Ik kijk naar de zwarte stip op de stoep. Dood is soms ook maar gewoon dood. Zonder er iets bij te voelen. Mijn kind is de mier alweer vergeten en bestudeert een pulk uit zijn neus.
Doodgewoon. Mooi woord. Melle zit op de bank en kijkt naar me. Zijn vrouw is dood. Plotseling. Een paar maanden geleden. Het leek me goed om hem deze kerst uit te nodigen voor een kop koffie. Nu weet ik dat niet meer zeker. Vandaag voelt dood niet 'gewoon'. Vandaag voelt dood groot, allesoverheersend en verpletterend. Ineens voelt mijn zwangere buik belachelijk. Protserig. Naïef. De afgelopen weken genoot ik van de mensen die eindelijk iets durfden te vragen. In tegenstelling tot de weken daarvoor waarin ze wel keken, maar zwegen. Bang om de plank mis te slaan. Hier, tegenover Melle, wil ik mijn buik verstoppen.
Het blijft stil als ik vraag hoe het met hem gaat. ‘Als ik dat eens zou weten’, zegt hij en zucht. ‘Vertel me liever eerst hoe het met jou gaat, de babykamer al klaar?’ Bij dat laatste schiet zijn stem omhoog. Het klinkt geforceerd. Moet ik zeggen dat hij dat niet hoeft te vragen? Zal ik eerlijk antwoord geven? Ik had hem niet moeten uitnodigen. ‘Iedereen leeft in een zeepbel van illusie, weet je dat? Ze hebben allemaal medelijden, vinden het zo erg voor me en ondertussen geloven ze dat dit hen gelukkig nooit zal overkomen. Dat dacht ik ook.’
Er landt iets zwaars in mijn maag. Ik probeer mezelf voor te stellen hoe het zou zijn, mijn man plotseling dood. Er komt niets. Mijn man komt gewoon weer thuis vanavond. Ik laat hem zijn dochter voelen als ze koppeltjeduikelt in mijn buik en 's avonds kruip ik tegen hem aan in ons grote bed. We vergeten het journaal en houden de krant nog even dicht. De toekomst is van ons. Dat zeg ik niet tegen Melle. Ik zoek naar woorden die bewijzen dat ik me realiseer dat ik een bofkont ben. Dat ik weet dat er geen garanties zijn in dit leven. Nooit. Maar die woorden passen me niet. Niet nu. Ik voel licht en blij vanbinnen. Hoopvol. En ik zie Melle. Ik hoor zijn zwaarte en verdriet. De uitzichtloosheid. ‘Het komt goed Melle, echt waar’, klinkt het in mijn hoofd. Wat een onzin. Ik wou dat het al avond was. Melle weg. Ik thuis in mijn cocon.
Het voelt eenzaam zo hier samen. En er is niets wat ons komt redden. Een traan loopt over Melles wang. Ik bijt op mijn bovenlip. ‘Het voelt soms zo alleen, zelfs met al die mensen om me heen’, zegt hij. ‘Ja’, zeg ik en ga naast hem zitten. ‘Al die goedbedoelde adviezen, schouders eronder en andere lariekoek. Al die mensen die terugdeinzen als ze mijn wanhoop zien.’ Hij haalt zijn neus op. ‘Ja’, zeg ik weer. Mijn hoofd bestaat grotendeels uit zaagsel op dit moment, ik weet het zeker. Dan schopt het meisje in mijn buik zo hard dat mijn buik even uitpuilt. Melle ziet het ook. Geschrokken houd ik mijn adem in. Het voelt ongepast. Ik kijk naar mijn voeten. Maar Melle legt een hand op mijn buik en glimlacht. Met tranen. Voorzichtig glimlach ik terug en leg mijn hand op zijn hand. Dan zuchten we tegelijk. Het kriebelt vanbinnen. Voordat ik er iets tegen kan doen, proest ik het uit. En Melle ook. Totdat we huilen van het lachen.
Daar zitten we. Alleen nu écht samen. Twee levens die ogenschijnlijk mijlenver verwijderd zijn van elkaar. Ze voelen ineens dichterbij dan ooit. De koffie is koud geworden. ‘Volgende week weer?’ vraagt hij. ‘Ja’, zeg ik.
Beeld: Grabill Creative