Hij is een man van weinig woorden. Een ‘pragmatisch type’, zoals zijn vrouw hem steeds noemt. Geen gepieker over het onvermijdelijke, geen lange gesprekken over later. Wanneer ik hem een paar weken geleden de diagnose geef – uitgezaaide longkanker – stelt hij maar één vraag: “Hoe lang ben ik er nog?”
Ik geef hem een eerlijk antwoord. Hij knikt, draait zich van me weg en pakt de hand van zijn vrouw. “Meisje toch.”
Behandelingen die hem misschien nog maanden kunnen geven, wuift hij resoluut weg. “Ik wil lucht, geen last.” Dus krijgt hij zuurstof, wat prednison, een beetje morfine voor zo nodig. Hopelijk genoeg om het dragelijk te maken.
Maar een week later belt de huisarts. Thuis blijven lukt niet meer. Zijn vrouw kan het niet alleen, hoe graag ze dat ook had gewild. Thuiszorg is beperkt, hulp te schaars. Hij wordt opgenomen, tijdelijk, om op adem te komen. Een overbrugging naar het hospice.
Maar op dag twee slaan alle metertjes op zijn lichaamsdashboard uit. Zijn hart, zijn ademhaling, zijn kracht – alles verslechtert sneller dan verwacht. Een hospice is ineens geen optie meer. Hij gaat hier sterven.
Zijn vrouw kijkt me met grote ogen aan.
“Nu al?”
Ik knik. Nu al.
Ze hebben geen kinderen. Een vriendin wil komen, maar kan niet meer reizen. “Maar”, zegt zijn vrouw met een zekere trots, “we zijn 65 jaar samen. En we hebben letterlijk nog geen enkele nacht zonder elkaar geslapen. Dus ook nu blijf ik bij hem”.
We regelen een koppelbed, warme dekens, een schemerlamp in de hoek. Een zachte ruis van de radio op de achtergrond. De verpleegkundigen schuiven haar matras tegen het zijne, zodat ze elkaar kunnen blijven voelen, zoals al die duizenden nachten ervoor.
’s Avonds thuis blijf ik aan ze denken en stel me voor hoe ze daar nu moeten liggen. Haar hand op zijn borst, haar adem in het ritme van de zijne.
De volgende ochtend gaat het snel slechter. De verpleegkundige en ik komen regelmatig kijken. Ze zit rechtop in de stoel naast het bed, haar hand in de zijne, haar blik op zijn gezicht.
“Het is goed”, zegt ze glimlachend.
“Dat zie ik. En dat is mooi”, antwoord ik. Toch vraag ik haar ons te roepen als hij onrustig wordt of benauwd.
Ze knikt instemmend en fluistert dat ze het zal doen.
Anderhalf uur later loop ik weer langs. De kamer is donker doordat de gordijnen nu zijn gesloten. De stoel naast het bed is leeg. Even schrik ik. Waar is ze? Dan zie ik haar.
Ze ligt niet op het koppelbed. Ze is in zijn bed gekropen. In dat smalle ziekenhuisbed, waar eigenlijk helemaal geen plaats is voor twee. Haar lichaam vormt zich om het zijne, haar arm ligt om zijn borst. Ze blijft hem vasthouden. Haar hoofd rust tegen zijn schouder. Ze ademt rustig.
Hij ligt naast haar. Zijn gezicht is uitdrukkingsloos. Zijn huid is gemarmerd, de ogen half geopend, alsof hij ergens halverwege is blijven hangen. Hij is dood.
Ik durf bijna niets te zeggen. De stilte voelt anders nu. Er is geen sprake meer van afwachten, die spanning is weg. Er is alleen rust.
“Hoe lang is hij al overleden?”, vraag ik nadat ik gecheckt heb dat hij echt niet meer leeft.
Ze tilt haar hoofd een beetje op en kijkt me aan. Geen tranen en al helemaal geen paniek.
“Ik denk al meer dan een uur”, zegt ze.
Ik haal adem om iets te zeggen, weet niet meteen wat.
“Waarom heeft u ons niet geroepen?”, vraag ik uiteindelijk.
Ze draait haar gezicht naar hem, strijkt met haar vingers over zijn wang.
“Daar was helemaal geen reden toe”, zegt ze zacht. “En nu kon ik nog langer alleen met hem zijn.”
Dus laten we haar.
Deze column verscheen ook bij LINDA.